Het Grondwettelijk Hof heeft zich op 3 juni 2021 uitgesproken over de grondwettelijkheid van artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek.
De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met het recht op toegang tot de rechter dat aan alle rechtzoekenden wordt gewaarborgd, in de interpretatie dat het de onderaannemer toelaat:
- zijn rechtstreekse vordering op de bouwheer bij aangetekend schrijven uit te oefenen en
- aldus met een buitengerechtelijke actie een rechtsgeding tussen de aannemer en de bouwheer betreffende de geldsom die het voorwerp van de rechtstreekse vordering uitmaakt, onontvankelijk of ongegrond te maken.
Artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek laat de onderaannemer die door de aannemer niet wordt betaald, toe rechtstreeks de bouwheer aan te spreken, ten belope van de geldsom die de bouwheer op dat ogenblik nog aan de aannemer verschuldigd is.
De uitoefening van de rechtstreekse vordering doet rechten en verplichtingen ontstaan voor de drie betrokken partijen.
In de verhouding tussen de aannemer en de bouwheer heeft ze als gevolg dat de openstaande schuld van de bouwheer ten belope van het voorwerp van de rechtstreekse vordering onbeschikbaar wordt. Hij kan haar niet langer bevrijdend betalen aan de aannemer zolang de rechtstreekse vordering niet is afgehandeld.
In de verhouding tussen de bouwheer en de onderaannemer rust op de bouwheer de principiële verplichting om de geldsom die het voorwerp van de rechtstreekse vordering uitmaakt, rechtstreeks te betalen aan de onderaannemer. Indien de rechtstreekse vordering gegrond is, werkt die betaling bevrijdend.
In de verhouding tussen de aannemer en de onderaannemer heeft de betaling door de bouwheer aan de onderaannemer als gevolg dat de schuld van de aannemer bij de onderaannemer in dezelfde mate afneemt.
Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de uitoefening van de rechtstreekse vordering van de onderaannemer niet aan vormvoorschriften is onderworpen. De onderaannemer is vrij die vordering hetzij bij dagvaarding in rechte, hetzij bij aangetekend schrijven, hetzij in een andere vorm uit te oefenen.
De uitoefening van de rechtstreekse vordering bij aangetekend schrijven verleent de onderaannemer geen uitvoerbare titel ten aanzien van de bouwheer. Ze heeft slechts als gevolg dat die laatste in kennis wordt gesteld van de onbeschikbaarheid van het voorwerp ervan en van zijn principiële verplichting om die geldsom rechtstreeks aan de onderaannemer te betalen. Indien de onderaannemer een uitvoerbare titel wenst te verkrijgen, dient hij de bouwheer in rechte aan te spreken.
Ongeacht de vorm waarin de onderaannemer zijn rechtstreekse vordering ter kennis van de bouwheer brengt, heeft ze als gevolg dat de rechter bij wie een vordering tot betaling van de aannemer tegen de bouwheer aanhangig is, geen uitspraak kan doen over het geheel van die vordering vooraleer de rechtstreekse vordering is afgehandeld.
De uitoefening van de rechtstreekse vordering heeft niet als gevolg dat de aannemer geen rechtsvordering tot betaling tegen de bouwheer kan instellen. Ze heeft evenmin als gevolg dat een reeds eerder aanhangig gemaakte rechtsvordering onontvankelijk of ongegrond wordt.
Het staat aan de aannemer om in het kader van zijn geschil met de bouwheer te bewijzen dat de rechtstreekse vordering ongegrond is. Daartoe kan hij de onderaannemer in gedwongen tussenkomst dagvaarden en de rechter de mogelijkheid bieden om zich over het geheel van de rechtsverhouding tussen de bouwheer, de aannemer en de onderaannemer uit te spreken.
Indien de in gedwongen tussenkomst gedagvaarde onderaannemer niet verschijnt en geen conclusies neerlegt, kan tegen hem een verstekvonnis worden uitgesproken, waarna de rechter zich ten gronde over de vordering van de aannemer tegen de bouwheer kan uitspreken.
Bijgevolg belemmert een bij aangetekend schrijven uitgeoefende rechtstreekse vordering de aannemer niet om de inhoud van zijn geschil met de bouwheer beslecht te zien door het bevoegde rechtscollege.
De uitoefening van procesrechten is niet onbeperkt. Ze vindt haar grens in het algemeen rechtsbeginsel van het verbod op rechtsmisbruik. Indien de aannemer meent dat de uitoefening van de rechtstreekse vordering door de onderaannemer bij een aangetekend schrijven dat niet in rechte wordt vervolgd, een vorm van rechtsmisbruik uitmaakt, kan hij daarvoor schadevergoeding van de onderaannemer vorderen.
Artikel 1798 van het oud Burgerlijk Wetboek schendt artikel 13 van de Grondwet niet.
De tekst van het Arrest vindt U hierbij: